Zomergewijs

oorspronkelijke versie zomer 2004

gepubliceerd in Schoon Schip 2005/2

 

Een aftands bordje met hunebed treft mij terwijl ik een regenachtige dag loop, langs een zandpad. Ik volg de pijl en pijl en mis er ergens een en zoek, en half verscholen vind ik de laatste pijl. Die wijst een paadje aan langs een keurig onderhouden moestuin en langs een zeer bouwvallige kleine boerderij, een krot, welhaast op instorten. Ik kijk door de smerige kleine ramen en zie aftakeling aan ongebruikte, afgedankte spullen. En loop het paadje verder af en zo vlak achter, halfschuin achter, zo op het boerenerf  is het hunebed. Onder hoge oude bomen. Het is daar aanwezig, vanzelfsprekend.

 

Onder hoge oude bomen een nog veel ouder hunebed, fris haast. Fris van oudheid, zolang al zo oud, regenglinstering, mos ook, in gefilterd licht, blijvend oud. Alsof de enorme keien al niet oud zijn, zoveel ouder dan de formatie waarin ze gerangschikt zijn.

Nog ouder, oudst lijkt de nietige bouwval die zo veel later, zo vreemd dicht bij deze stenen is gebouwd. Het lijkt net alsof het andersom, in omgekeerde volgorde is gebeurd.

 

Er was eens een mensenboer en die bouwde en bewoonde een stulpje en legde zijn moestuin en ploegde en zwoegde ook nog elders ongetwijfeld en leed honger en kommer en kwel en had een gezin en zo met van die arme, treurig sloeberige kindertjes. En dan ging ook nog de moeder dood of de buurman of opa of deze of gene, doorlopend was er wel een dooie te betreuren en ze hadden lompen aan en ze wisten dat het nooit wat ging worden, hogerop of  beter of mooier of meer, aan dat soort dingen dachten ze niet en ze leefden er ondanks alles op los.

 

En op een dag stond de boer alweer bij ochtendgloren op en trof een bult stenen aan op het achtererf, waar zijn varken driftig omheen knorde en z’n gezin en god dood onder lagen. Dat is wat al te erg misschien. Of waar zijn toekomst onder bedolven lag. Wat te zwaar aangezet misschien, maar toch. Alleen zijn gezin dan, of alleen zijn vrouw of god, of alleen zijn toekomst. Meestal hangen die dingen samen. Verlies het een, grote kans dat het ander sneuvelt.

 

Zo gaat dat soms, het ene moment leef je en een seconde later ligt de boel aan gort, geen duig of spant te bekennen, vermalen in tijdsbestek.

Hoe dan ook, ik zie de beste man zitten terwijl ik terugloop langs het paadje, er inmiddels van overtuigd dat er geen leven is, kan zijn, zo oud in die behuizing. En schrik me rot en overwin mijn schroom en gluur van dichtbij langs barst en halfvergane vitrage en levendige spinnenwebben en zie hem daar onbeweeglijk zitten.

 

Ik schrik, zo heftig, ik zie de kluizenaar zoals ik die eerder, zolang vervlogen alweer, verwachtte. En hij zit onbeweeglijk t.v. te kijken. Ik wil toch haast, bijna op het raam kloppen alsof  ik de man ken en een praatje kom maken.

Of hem vragen of dit onbeweeglijk t.v. kijken de reden is waarom mijn vriendin en ik hem toen nooit buiten zagen. Of vragen waarom hij een hunebed in zijn achtertuin heeft gemaakt.

Of gewoon even naast hem zitten en zwijgen. Of vragen of ik enkele sperziebonen mag plukken of aardbeien of misschien een paar van die traditionele bloemen langs de moestuin, omdat alles er zo mooi bijstaat of dat ik heel even in de moestuin mag zitten of liggen of heel even zijn hand mag vasthouden.

 

Hij schokschoudert en ik schrik alweer, hij strekt z’n arm en drukt op de knoppendoos.

En ik twijfel nog even, verwijl in een moment tussen verlangen en haast tastbaar geleden leed en voel de rillingen langs m’n rug lopen en ruk me los.

 

Het zandpad is door de regendruppen bestippeld en ik loop terug, terug langs de doortrokken voren in een zandpad en kom in mijn tijd en wijle, bevangen en desondanks bestormt een lach me en bevrijdt me.

 

Zomerenrazernij

Zomerstorm raast en vervoert,

wervelt eertijds en nu,

in woeste oertijd en massa.

Geurenranseling van grasstoppels en waterlucht,

bloemkruid en afgerukte bladertakken,

beukt in alle toonaarden,

ontwortelt aards, aards!

 

Ik raas en tier en storm laaggronds,

rukwind hard aan wortel en tak, sla vlaag

na vlaag en schreeuw ‘scheur, scheur dan kreng’ en

het  houdt vast en riekt en ik grom en ga tekeer en snuif woest

mijn houtgeur, mijn, ook mijn geur en leg mij

uiteindelijk neer, in aards al en al,

in slechts en volop aards.